Getoond wordt het verloop van de aardse temperatuur over een periode van zo'n 65 millioen jaar. Rechtsonder is het huidige Pleistoceen met zijn komen en gaan van ijstijden. Tijdens het dieptepunt van de laatste ijstijd zo'n 20.000 duizend jaar geleden wordt de temperatuur geschat op -5,5±1,0° C(elsius) t.o.v. de gestippelde lijn die de temperatuur aangeeft van de periode 1950-1980. Terugkijkend vanuit het heden naar het Plioceen en vroegere tijden neemt de temperatuur met ups en downs gestaag toe en in het grootste deel van het Eoceen (linksboven) is de temperatuur zo hoog geworden dat zelfs op Antarctica geen permanente ijsplaat meer voorkomt. Geschat wordt dat de temperatuur in deze geologische periode minstens 5±1° C hoger lag dan de 14° C van een halve eeuw geleden. Gemeten is een plaatsvervangende grootheid van de temperatuur een zogenaamde "proxy". In dit geval is het de verhouding van de stabiele isotopen van zuurstof - δ18O() - aangetroffen in de verharde celwanden van fossiele eencellige benthischeforaminiferen. Deze fossielen worden aangetroffen in de sedimenten van oceanen. Een hoge waarde van δ18O in het kalkskelet van het fossiel betekent een hoog gehalte aan H218O in het water van de oceaan waarin het beestje ooit leefde. Deze toename wordt in eerste instantie veroorzaakt door een relatief grotere vermindering van het lichtere water H216O door verdamping aan het oppervlak van de oceaan en vervolgens is het dan deze component van het water die bij dalende temperatuur door ijsvorming in relatief grotere hoeveelheden achterblijft op de continenten.